Ik had nog gin tied um ’t perd vas te zette

reactiedatum 8 februari 1945
Ik had nog gin tied um ’t perd vas te zette collectie Liemers Museum

“En, kan de dokter komen?” vraagt Thé. “Nee, dokter Ploegmakers is naar Utrecht, een serum halen tegen dyfterie en typhus. Zijn vrouw zei dat dokter Reyers ook niet kan komen. Je zult met Anna naar Lobith moeten.” Bernd, de knecht, komt net terug van de steenfabriek. Daar heeft hij de dokter gebeld. “Verdomme, dat is me nogal wat. 't Water staat tegen de dam en ’t is stervenskoud” zegt Thé. Vanmorgen zijn de eerste weeën bij zijn vrouw Anna begonnen. Als alles goed gaat zal ze bevallen van haar vierde kind. We schrijven 8 februari 1945.

Thé loopt van de deel het voorhuis in om zijn vrouw te vertellen dat ze zich klaar moet maken voor vertrek. Ondertussen haalt Bernd het enig overgebleven paard uit de stal. Het veulen is het er niet mee eens en laat dat duidelijk horen. De Duitsers hebben al twee paarden in beslag genomen. Thé heeft moeten smeken “den Brune” , de minst mooie, maar wel de betrouwbaarste te mogen houden. Gelukkig hebben ze de bruine merrie laten staan. Een officier, zelf boer, begreep ook wel dat het paard niet gemist kan worden. Ook de meeste koeien zijn gevorderd. Het is akelig leeg in de stallen. Het inspannen gaat snel. Binnen 10 minuten staat het dier in de dresseerkar, een klein karretje op twee wielen waar je van achteren opstapt met aan weerskanten twee zitplaatsen. Tot slot pakt Bernd een paardendek en legt dat op de kar. Dan gaat de deur naar de bijkeuken open en brengt Riet, de meid, een tas met doeken, een paar dekens en twee warmwaterkruiken naar de kar. Die kruiken zullen ze nodig hebben, want het is koud, net boven nul en er staat een straffe noordwestenwind.

Mama is over een paar dagen weer terug

Meteen daarna komt Anna dik aangekleed de deel op. Achter haar aan haar drie kinderen. Ze aarzelt even, draait zich om, aait ze over hun bol en zegt: "Zullen jullie lief zijn als ik weg ben, Mamma komt over een paar dagen weer terug”. De kleinste van de drie begint te huilen. Hij begrijpt er niets van. Hij wil bij zijn moeder zijn. De twee meisjes kijken hun moeder met grote angstige ogen na. Riet neemt de jongste op de arm en neemt de kinderen mee naar binnen. Langer afscheid nemen maakt alles alleen maar moeilijker. Inmiddels heeft Thé de benodigde spullen gepakt en is klaar voor de tocht. De grote deeldeuren draaien open en Bernd leidt het span naar buiten. Anna stapt op en gaat zitten. Ze stopt een kruik onder haar jas en de andere legt ze op haar voeten. Bernd omwikkelt haar voeten met een grote juten zak. Ze spreken af dat Bernd een eind mee zal gaan om den Brune te leiden.

Ik zal je wel kruien

De dam is smal, zit vol diepe karrensporen, aan weerszijden water. Al na een paar meter stoppen ze. De kar schudt zo heen en weer dat Anna haar buik met beide armen omklemt en met haar voeten steun zoekt om niet uit de kar te rollen. “Bernd, ga maar een kruiwagen halen, want dit gaat zo niet. Dadelijk liggen wij met zien allen in ’t water”. Bernd rent terug en komt meteen met een platte kruiwagen terug. “Ga hier maar opzitten. Ik zal je wel kruien. Thé, neem jij ’t paard mar bij de kop”. Verder gaat de reis. Het midden van de dam is nog een beetje vlak. Na vijf minuten komen ze bij een verharde weg. Bernd is drijfnat, maar dat deert hem niet. Hij gaat voor Thé en Anna door het vuur. Anna gaat weer bij Thé, die inmiddels weer is opgestapt, op de kar zitten Beide kruiken worden zo goed mogelijk terug geplaatst. "Bedankt Bernd. Thé komt zo gauw mogelijk terug en ik hoop er over een paar dagen ook weer te zijn. Al weet je ’t maar nooit in deze tijd”. Bernd is een man van weinig woorden en zegt alleen maar: “Ik zal een kaarsje voor je opsteken.”

Het lijkt of de hele wereld in brand staat

Honderd meter verder staat de buurman met z’n twee zonen aan de weg: “Is ’t zover Thé?” “ Ja het is zover.” “Kijk maar uit. Er staat nog water op den Olden Diek. Gert wil wel vooruit lopen om te kijken of er geen gaten zitten.” ”Ja dat zou mooi zijn. Wat daarginds loos is weet ik ook niet, maar ’t lijkt wel of de hele wereld in brand staat”. Als ze in de aangewezen richting kijken zien ze een oranjezwarte gloed aan de horizon. Dat moet in de buurt van Kleef zijn. Gisteren hebben ze van een onderduiker gehoord dat er een dezer dagen een groot geallieerd offensief op handen is. Eerst nu valt ze ook het gerommel als van een zwaar onweer op. “Kom laten verder gaan. Ik krijg ’t koud zo”. Gert loopt voor. Op het laagste deel van de Olden Diek staat nog zo’n 25 tot 30 centimeter water. Er is gelukkig weinig stroming, maar vanaf de kar is moeilijk te zien of er gaten in de weg gespoeld zijn. Het valt mee en ze bereiken veilig de winterdijk. Met een “Bedankt Gert, je hoort wel wat ’t geworden is”, vervolgen ze hun weg.

De grote bek van de moffen

Er is geen tijd voor beleefdheden. Als of het onweer boven Kleef nog niet genoeg is, zien ze nu ook in het noordwesten lichtflitsen boven Zevenaar, gevolgd door enorme knallen. Waarschijnlijk wordt het station aangevallen in een poging de aanvoerlijnen van de Duitsers af te snijden. Het is een wonder dat den Brune doorstapt, hoewel hij bij iedere knal zijn kop onrustig schudt. Op de kar zit Anna ineengedoken alsof ze zo wil schuilen voor het geweld. Ze heeft al zoveel Weesgegroetjes gezegd en Thé die automatisch invalt met “Heilige Maria…” moet onwillekeurig denken aan het gezegde Bidden in nood, helpt geen kloot. "Gaat ’t nog een beetje Anna? Zal ik eens proberen of den Brune in draf wil? Of zou dat te hard schudden?" Anna knikt alleen maar. Ze wil zo snel mogelijk in Lobith zijn. Maar of het daar veilig is? Het gaat goed. Het lawaai van de vliegtuigen en de explosies wordt een beetje gedempt door het regelmatige getik van de ijzers op de hoefslag en het geratel van de wielen op het grind. Langs de dijk zijn al verschillende huizen verlaten. De bewoners geëvacueerd richting Achterhoek, sommigen tot Groningen toe. Een van de achtergebleven bewoonsters staat boven aan de dijk naar het zuiden te kijken. Ook zij is in verwachting. “t Gaat er heftig aan toe zeg. De grote bek van de moffen zal nou wel kleiner worden. Wat zeg jij ervan Thé?” Ze wacht ’t antwoord niet af.

Zinloze vragen

“Waar gaat de reis naartoe?" Dan ziet Marie Anna op de kar zitten. “Och God , Is ’t zover? Ik moet nog twee maanden. Ik hoop dat we dan bevrijd zien. Je zult ’t wel koud hebben.” Anna klappertandt: "Marie, heb je misschien nog heet water in de ketel? De kruiken zijn ijskoud geworden.” “Natuurlijk, in de winter heb ik altijd water opstaan. Gijs, breng de waterketel mee naar boven!” De kruiken worden gevuld. Ze wensen elkaar goede reis en veel sterkte toe . Verder gaat de reis. Anna denkt aan “de grote bek” van de moffen, maar ook aan alle moeders die net als zij in deze afschuwelijke omstandigheden een kind moeten krijgen. Zullen al die Duitse vrouwen ook zo’n “grote bek” hebben gehad? Ze kan het niet geloven. Er zullen toch ook Duitsers zijn die net als zij gruwen van het oorlogsgeweld. Ook nu komt onwillekeurig de herinnering boven aan het begin van haar zwangerschap. Hoe hebben ze zich zo kunnen laten gaan? Waren het de berichten over de plannen van de geallieerden die zicht gaf op betere tijden, of was het juist de ellende om hen heen die ze troost bij elkaar deed zoeken. Ze weet dat ze zichzelf die vragen niet moet stellen. Ze zijn zinloos, maar toch.

Gadver, dat ding stinkt als een kreng

Als ze de kolenhandelaar vlak voor de Kruisdijk zijn gepasseerd houdt den Brune in, stopt en gaat zelfs achteruit. Thé springt van de kar en pakt het bange dier bij de kop. Hij heeft de grootste moeite het dier in bedwang te houden. Opgepast, niet te ver aan kant van de weg komen. De Duitsers hebben op verschillende plaatsen landmijnen gelegd. Een paar weken geleden is er nog een man verongelukt toen hij over een afrastering stapte om wat drijfhout voor de kachel op te vissen. “Wat is er Brune? Kom op we zijn er bijna.” Thé kijkt om zich heen. Is er niemand in de buurt die kan helpen? Zou het dier bang geworden zijn voor de lichtflitsen en het gerommel boven Kleef? Dan ziet Thé de oorzaak. Onder aan de dijk aan de waterlijn ligt het opgezwollen kadaver van een rund. Paarden zijn als de dood voor kadavers en ruiken die veel eerder dan mensen. “Anna, geef me ’t paardendek even.” "Wat moet je daar dan mee?" Ze geeft het dek aan. Dan ziet ook Anna het kadaver. De weeë lucht maakt haar misselijk. “Gadver, dat ding stinkt als een kreng.” Thé gooit het dek over de kop van den Brune en draait het zo goed mogelijk rond de neus van de merrie, Het dier kalmeert onmiddellijk en laat zich gewillig verder leiden. Pas een paar honderd meter verder waagt hij het erop het dek af te nemen. Den Brune gaat vanzelf in draf. Thé kan nog net op tijd achter op de kar springen. Bij de Kruusdiek gaan ze linksaf. Als alles goed gaat zullen ze over een 20 minuten bij het Johannagesticht zijn. Als alles goed gaat ja. De weeën volgen elkaar nu steeds sneller op. Zitten er nog 10 minuten tussen? Na een paar honderd meter worden ze door 2 soldaten aangehouden. Wat nu weer? Een angstig voorgevoel komt bij beiden op. Ze zullen toch niet…

Het Johannagesticht komt in zicht

“Anhalten! Wir brauchen das Pferd und die Kutsche. Absteigen, schnell.” De bevelen striemen als zweepslagen over Thé en Anna heen. Of ze al niet genoeg ellende onderweg hebben gehad. “Maar dat kan niet. Wij moeten naar ’t ziekenhuis in Lobith. Mijn vrouw….” “Jah, das sagen sie alle. Meine Frau soll ein kind bekommen. Losz, wird’s bald.” De oudste soldaat loopt om de kar heen en rukt de dekens weg. Hij ziet dat Anna op hetzelfde moment de volgende wee krijgt. Ze vloeit een beetje. Dan worden de ogen van de Duitser zachter. Ook zijn vrouw heeft tijdens “Der verdammte Krieg” een kind gekregen. “Er hat recht Wilhelm. Die Frau soll schnell iens Krankenhaus”. De beide Duitse soldaten verontschuldigen zich en maken de weg vrij. Als of den Brune voelt dat ze moet opschieten gaat ze harder draven. De wielen met ijzeren beslag ratelen over de keien. Thé merkt niet dat zijn vrouw schreit, zonder tranen, zonder snikken. Hoeveel kan een mens verdragen, maar ook hoe sterk is een vrouw die gaat bevallen. Eindelijk komt het Johannagesticht in zicht. De zusters hebben het al gehoord. Een ziekenzuster komt naar buiten om Anna op te vangen. “Kom maar gauw naar binnen. Ik zie wel dat het de hoogste tijd is. Kom ook naar binnen meneer”. “Ja zuster, ik kom meteen, maar ik moet eerst ’t paard nog vastzetten, een dek overgooien en wat te zupe geven. Ik kan dat dier toch niet zo achterlaten”. Als Thé een paar tellen later naar binnen rent, komt de zuster hem al tegen. “We hebben ‘m al”. “Wie hebben we al zuster?” “’n Jongetje. Het is een jongetje.” “God zuster, dat ging gauw. Ik had nog gin tied um ’t perd vas te zette”.

Geert Roelofs

Tags:

Geef een reactie